Poezie
Enkele gedichten uit mijn poëziebundel
“IK EET ACHT PLANTEN OP”
Uitgegeven bij het
Publicatiecollectief Stromboli,
Utrecht, nov. 1990
Aan Marcel en Johan
ENKI
Ik eet acht planten op,
Acht jaar
(De overeenkomst is geheel
Toevallig.)
Totdat hij dood is zal ik hem
Niet schouwen met het levensoog.
Voor elke kwaal in mijn bestaan
Wordt mij een god geschapen,
Of godin, of beest.
Ik: KEER ME OM.
De zee springt open
In een groene bloem.
TRANSSEMANTISCH
Het haar is afgekapt,
Begroeiing van de aarde
De tijd verstart.
Als ik een zoon heb, mag ik niet meer leven.
Mijn zoon is weg, als ik het leven heb.
In mijn droom ging ik naar de zwarten.
Uit de smidse van de kleine
Ontstond een schip.
Het is oogsttijd: de god keert terug
In het brood dat ik eet.
TWEESPRAAK TUSSEN NJORDR EN SKADI
N.: Jij volgt mij
als een reuzenschaduw
De heuvels waren een last voor mij.
Ik was niet lang in hen,
slechts negen- dagen, maanden, jaren?
Van het huilen van de wolven werd ik ziek
na het horen van de zwanen.
S.: Ik kon niet slapen op het strand
vanwege het geraas van de branding.
Hij maakt mij wakker, elke morgen,
die uit de diepten komt.
ENGELAND
Soms voel ik me een blauwhals
als het karnen van de oceaan
begonnen is.
Dan rijd ik dronken op mijn ezel voort,
kijk ik éénogig in de wereld rond.
En ondertussen zwerf ik verder,
reikend naar de Götterdämmerung.
Ik fluister woorden in je, zwarte woorden,
fluister ik, zoals:
ik houd van jou, zwaan, laten
we naar Engeland gaan.
ELIA’s DEMON
Als er geen fatum is, zie ik toch telkens weer:
er is een tegenkeer.
En vonkend hameren
na storm blaast stilte neer.
Verbaasd ben ik ’s nachts bij het lezen van de rol
- het spitten eist zijn tol - :
van achter hoor ik een
zacht zwijgen, stemmenvol.
Er is geen cyclus in het op- en ondergaan
van deze sieraden:
sterren, wentelende maan.
Over de rand slaat iets verdachts zijn ogen op.
Ik zie het glinster en:
het weerlicht om zijn kop
ZO ZIE IK CORA IN DE NACHT
een rode gloed
doorschijnt het duister
van de nacht
meer henna, minder haar
is wat er trilt
of even wacht
ik voel de putjes
in je huid;
twee groene bloemen in je ogen
komen langzaam uit,
ik wist niet dat een hand
zo zacht een hand kon zogen
steeds dichter wordt
de waas van het behang
en talloos zijn de vormen, beelden
die zich mengen met je mond,
je buik, nog voel ik alle plaatsen
die wij heelden
ik zie jou zelfs
met ogen dicht
en via dit gedicht
leg ik dit af:
ik neem jouw adem met me mee
en voel me vreemd verlicht
Verspreide gedichten
Uit allerlei verschillende levensfasen, in één keer geschreven of tien keer herschreven, vaak onder invloed van ....muziek! Nu dan toch maar voor het grote (?) publiek.
Zonder voorafgaande toestemming mijnerzijds niet voor publicatie!
ZONDER ME AAN TE RAKEN
er was de tijd van Karina
mooie meedogenloze Karina
die me
ja, me
aanraakte,
zonder me aan te raken
eigenlijk
Karina is veranderd
misschien nog mooier geworden
misschien nog
raadselachtiger
dus toch mooier
toen ik haar laatst tegenkwam
zei ze hallo tegen me
en gaf me een kus
NAAR DE TRECHTER
waar wij elkaar ontmoeten
in stille watervallen,
druppels zee,
langzaam trillend
naar de trechter
dringend in de lucht
van glazen koepels
dromend van de ander
in zijn slaap
HET LIED VAN DE ECHO
in de verte
geschreeuw
gehuil
kaatst de echo
terug
en ben ik
de echo
steeds weer even
verder
OP DIT MOMENT
Vreemd dat ik nu je ogen niet
meer zie; als ik de wind voel
zing ik jou geen namen meer
ik roep je niet meer aan,
om tien voor tienen zal geen trein meer
naar jou suizen
je lichaam is zo ver,
je geest nog verder, lees ik
elke dag diep binnen mij
al lach ik soms op school en tegen vrienden,
al praat ik duizend woorden tegen elke nieuwe dag,
ik wilde enkel zeggen dat
op dit moment
de dagen langer voelen
zonder jou
ADEM
Adem haar langzaam, tergend langzaam in
en eindig door haar uit te moeten ademen
adem, adem achter adem, in het ruisen van
stadse benzinepompen, adem stormen in
je hoofd
adem, blauwe adem, adem woorden van
verlangen, bloedrode ondergang
adem in versies, kloppend, snel, race de
adem, wees een wekker, een pulserend hart
adem haar golven in, haar blonde zeeën, adem
schreeuwend leven
adem haar instelling op lekker, wrang of zoet,
duur of goedkoop, leven of dood
adem open morgen, snel of langzaam
adem dan haar denken over de lucht; een
droom
CHARON, VEERMAN
1. Zijn lievelingslied
zeilend over donkere golvendalen
duinen zwaar begroeid met schuim
met mijn veerboot licht doen stralen
in de zwartheid van het ruim
naar de half-verzakte oevers
over deze wilde stroom
op het spiegelwater toeven
zwemmend in een liefdesdroom
roeiend met mij eeuwig zielsgeluk
bloeiend als een wilde roos
sla ik water met mij stuk
zie de volheid voor altoos
2. Schone macht aan gene zijde
wijnranken bloeien langs de wanden
slavinnen dansen glazig naakt
hun hemel spoedt zich naar haar einde
zij is onkenbaar omgeraakt
diamanten flonkeren aan de randen
versterven langzaam op de reis
een kalme bries verlicht hun wonden
die ze stralen naverwijst
schone macht aan gene zijde
van satijn en purperrood
waren niet genoeg voor beide
en getrouw slechts tot de dood
kusten waar ik van mag scheiden
onbewoond en ongeleefd
zonder angsten, zonder lijden
is’t geluk waar ik in zweef
STRAND 1
mijn hand zweeft korrels
speelt in schelpenland
kon ik de golfslag voelen
schuim, als boter op mijn
hand
en door de lucht
een vogeltje
terwijl mijn ogen
jou betasten
ga je weg,
een afdruk achterlatend
simpel,
bruinverbrand
Kijkduin, 1976
Strand 2
Een vinger schokt, verwijdt tot twee
En door jouw lichaams midden schicht
Een zachte adem, tere vloeistof;
Zwarte haren voor jouw vaag gezicht.
Je heup die kreunt, de schok is groot,
Verdroogt je binnen, het is net
Alsof je mij nu langzaam doodt:
Mijn angel breekt in dit gedicht.
APPEL MET WORM
ik ben omschild, toch
als het mes maar snijdt en rijt
van alle kanten
wordt vanzelf de harde waarheid
uitgevild
en zonder jou ben ik maar al te vaak een
vruchtvlees zonder pit
jij bent een worm en kruipt in mij
ik kan niet zonder jou
en samen wachten we het op:
het mes dat snijdt,
de lente uitgelopen
ONBETAALDE REKENING
Weer is de lente als een groene alg
Het gazen landschap opgekropen
De laatste vissen stoten opgelucht
Het dunne vlies dat hen nog scheidt van
Vroege hengelaars kapot
Een ijle sliert van nevel wordt voorgoed
Langs onze afgesloten boot doorbroken
Naast ons ligt afval in de sloten, het hart
Van ons bestaan is door en door verstopt
Tegen de middag klopt de reiniging
Ons huisvuil is voor hen één pijniging
De onbetaalde rekening zend ik
Verfrommeld, in een handomdraai naar God
Maar weinig zonlicht kan mij met verlokken
Mijn vaderschap kan ook mijn zoon niet meer
Bedotten
GRIFFIER
Zacht loop ik nu de treden af
Ik knik naar hoge heren
Ik zie de geest van Joop den Uijl
Zich even naar mij keren
Ik zet mij, incunabel, neer
Kijk langs de randen van min bril
Mijn pen vangt nu het stemgeluid:
Macht op papier maakt ook heel stil
Soms zie ik een detective sluipen
Als zou er op het Binnenhof
Naast hartstocht, bloed en schande druipen
Over de transen van het stof
Met mijn bezwete handen ben
Ik dichter en griffier gelijk
Mijn pen is min belastingoord
Schrijven haast illegaal vergrijp
SCHELDGEDICHT
Ik houd me bezig met creaties
Men zegt: dat is een goede therapie
Alleen lijd ik aan ernstige inflatie
Ik ben een hopeloos miskend genie
Maar dat is nog het ergste niet:
Ook in de liefde wil het nog niet lekker
Daarom schrijf ik, zoals u ziet,
En baal ik ’s avonds als een stekker
IK KNIEL, BEN EEN KAMEEL
Ik kniel, ben een kameel
Twee bulten in mijn rug:
Een schommelend lastdier
Voor mijn schaterende zoon
Als ik haast struikel
Ligt hij dubbel op mijn schouders
Ik bouw een steentje in mijn hoofd
Hij weet het niet, nog ziet hij niet
De muur waarachter ik verscholen ben
Mijn kleine metselaar, drie dagen duisternis
Voor het licht van jouw lach...
DICHTERSAVOND
Als ik dit alles om me heen zie
De kermis waar ik nu in sta
Dan is het ogenblik dichtbij
Dat ik met veel plezier een moord bega
NAAKSTRAND
De kiezels zijn mijn diamanten
En het zand, daar is de waterkant
Nu pak ik alles in mijn hand en
Ben ik de rijkste van het land
Die grote steen, dat is mijn thuis
De tak ernaast dat is een boom
Nu gaan we weg, we gaan naar huis
Vannacht heb ik een leuke droom
Johan
Ik houd niet van het blotebillenstrand
Want daar waait mijn piemel weg
De kwallen zijn er groter en het zand
Van mijn kasteel is ook erg slecht
Ik zie de billen van mijn vader
Dat vind ik geen fraai gezicht
Ik graaf me liever in; de gaten
Kunnen dan met zand worden gedicht
Marcel
VERTREK
Nog vormelozer dan de tijd die mij
Jouw beeld opdringt is de gedachte
Dat er ooit een verte komt
Waarin jij als een schip verzinkt
Ik wil het niet, nog is de vloedlijn niet
Zo hoog dat wij de sluizen openzetten
Is de schaduw van de storm veraf
Of ruist er koren door het kaf en
Zullen wij de dood zijn taal beletten
Als het even kan richt ik een standbeeld
Voor je op en huppel vrolijk op mijn kop
Totdat je bloed suist waar het gaan kan
Je danst dan vrolijk aan mijn zij, we hebben
Ook een circus er nog bij en gaan dan verder
?
HET STALEN MES
Een stalen mes snijdt door je heen
En ik hoor traag het rafelend karton, jouw huid,
In tweeën splijten
Ik draag pincetten aan, jouw wond
Bedekt mij als een winterkraag, ik voel de
Krammen die zich in jouw lichaam bijten
Is dit nu plaatsvervanging: dat ik hier
Terwijl jij weg bent in een duister gat
Mijn eigen ether uitsmeer op dit wit papier?
Tot barstens wordt het bleke bloed geslorpt door een tampon
Het zijn de dingen die ik daarin zag
Waardoor ik, kruipend, haast niet verder kon
RADIO-ACTIEF
Een klein reactorvat met stalen buizen
Dat is gedempt door mij
Het radio-actieve element in mij zal nochtans
Nog voor jaren in mij huizen
Ik heb het laten inpakken en volgestort
Met metersdikke lagen van beton en zand
Ik ben niet explosief meer,slechts latent
Voel ik een binnenbaaise brand
Eens zal de vuurstorm zich naar buiten richten
Misschien na vijfentwintig jaar
En sta ik ondertussen voor de taak
Een donker, koud heelal opnieuw te verlichten
Dit brengt de straling onherroepelijk voor ons twee
Een langzaam dodend scheuren van de cellen
Dat, als consequentie, tot veel pijnen leidt
Ik draag jouw röntgenfoto met me mee
KELDER
Ergens onder in de kelder van
Mijn geest: het beest
Is opgehouden met bewegen
Is het als het ware
In een nieuwe winterslaap
Is het misschien
Best mogelijk dat als ik
Zacht de trap afloop en
Naar beneden schijn
Er in de schaduwen
Niet eens een beest bestaat
En was het laag gerommel
Dat ik hoorde slechts een echo
Van wat vluchtiger gedachten
Wie weet is er een nieuwe vorm van zijn
Gekomen, een bestaan dat zelfs
Weer zekere beloftes in zich draagt
RAZENDE BOL
Ik: ezel, droom
Op dit Ginnunga Gap, mijn vuureiland
Omsloten door de Noordzee, ben ik een sikkeldrager
Zand is mijn materie, mijn inerte draak
Slang die gevederd is
(en zelfs hier zijn vliegen)
Als een bouwer op een wagen
Doe ik afstand van mijn opperkleed
En de kubus wordt een kruis
Als Ram ben ik de vader van de zon
En lig ik naakt op jou, steek ik
mijn speer in jou (het schuurt)
Dit is de navel van de aarde, omgekeerd
Ansata-kruis
Toch:
Lig ik liever nog naast jou, mijn lief,
Maar jij bent ook nog zwart
ESOTERIE
Mijn sterrenoceaan heeft vele namen:
Oude slang met groene veren
Vrouw met waterkruik
Of woest en ledig
Daar op vaart mijn ark
-als zon en maan tezamen-
Als een stier over de dag
Ik daal af, maar kan niet dieper
Ik beklim, maar vind geen hoogtepunt
Geboren word ik als een hand die
Water schept, gewekt in een
Duaal verband
Een sluier en een streng over het dat
Ik: isomeer
HET CHAOTISCH SLAGVELD
Ik stond te wachten voor de brug
Jij kwam niet langs maar
Velen zagen mij
GEVULD MET STEM EN MASSA
Op zoek naar het voorbijgaande
En wat komt
Vul ik met stenen
Tussen ons in een hele
Hink-stap-sprong
Nee, geen spelletje spelen maar
Bouwvakker worden in de
Eerste lentewind van
Februari
Namen geven aan de huizen
Na het lege weiland iemand
Binnen horen komen
Gevuld met stem en massa
Twee poezen snorren zo dadelijk
Hun tevredenheid als een
Weefgetouw aan elkaar
Hun haren zuig ik op
Nachtmerrie in terzinen
De schooldag liep gisteren vrij onverstoord,
‘k heb nieuwe toppen kennis aangeboord,
’t leek net alsof de kinderen wilden leren.
En ook de pauzes waren welbesteed,
Vertelden elkaar alle lief en leed,
’t leek net alsof in school de kansen keerden.
Maar ’s avonds was het feest toch weer voorbij:
Ik droomde honderd kinderen op een rij,
Ze wachtten om mij naar de keel te springen.
Ik weet nog, ’s ochtends, een van hen zei toen:
Slechts ’s nachts dan zien wij kans datgeen te doen,
Wat wij de hele dag moeten verdringen.
De schooldag loopt vandaag ook onverstoord,
Maar ‘k loop niet meer zo zeker als het hoort.
Het lijkt alsof de kinderen niet meer willen.
Als ik vroeg wakker wordt, dan is het net
Alsof ik honderd kinderen verzet.
Mijn keel voelt rauw, ik ben dan bang te gillen.
GEDICHTEN DIE NIET AF ZIJN
BABEL
Ik heb het wel ontdekt:
Haast elke poort van God schept zijn verwarring
En elke taal schept haar bedrog
Alsof elk voortgaan uitmondt in verstarring
Of zo een mens soms eindigt in gedrocht
De tichels van de taal die vormen
Martelaarsgelijk elk hun verhaal
Bouwen van lemen tegels alle woorden
En eindigen maar al te vaak verstrooid als hemeltoren
In een groot, afzichtelijk kabaal
Toch vindt er onder al dit klankuitstoten
Ook iets anders plaats, iets diepers dat
Door elke mond en lip wil worden uitgegoten
En als overkant ons aantrekt, als iets buitenlands
Dat op ons toekomt en oneindig wacht op
Slechts die ene onvoorstelbare kans
-----------------------------------------------------------------
Dat alles in een cirkelgang
Van mensen en gezichten in ontelbare
Gedichten, dat maakt me soms
Erg bang of niet zo erg
Want ook papier raakt op en over
Blijft de warmte van de huid
Tot ook die warmte wordt gestuit
En zelfs de dood het leven luidt
VLINDER
Kleurde ik je in op mijn
Palet – ontsteeg je me
Beroerde ik je met een
Gazen net – was je een
Rups die als door dikke
Touwen kroop
Het net, erachter
Vrijheid lijkt: een wurgkoord
In de openingen zien
De reis
De zon komt op, beschijnt nog trage wildernis.
Een witte dauw valt, korrels liggen op het zand.
Een eerste kleed schuift open, begroet Osiris
Met melaatse blik: Mirjam met in haar hand een mand.
De binnenplaats van’t kamp leeft op. De sjofar schalt,
De cirkel wordt verbroken. Men vormt zo goed het
Gaat een karavaan. Heel ver in’t oosten vormt zich al
Een wolk. Geruis doordringt: een man zijn voet verzet.
Twee kisten kijken elkaar aan. Twee wezens op
De één verspreiden zachte glans. Een zwak geschuif weer-
Klinkt als Jozua hem tilt: de tafels der Thora.
Een band verlicht het duister in de baars. Weldra
Een jarenlange reis aan’t einde komt. De leer
Wordt levend: Jozef nadert het Beloofde Land.
Treinsprong/tussenhalte
Sonnet voor Jantine, 1985
Van hier naar jou een treinsprong door het koude land
Kijk jij mij aan, voel ik cadanzen aan de onderkant
Wat jij mij zegt , dat schokt mij meer dan ik beken:
Het is alsof ik jou als tussenstop herken
Als jij bij neon deze woorden eens herleest,
Zie jij mij dan als een verward soort sporengeest?
Ik ken jouw spoor te slecht, wat jouw reactie wordt;
Het is goed denkbaar dat je mij in vuilcontainers stort
Dit schrijven doet mij vreemd genoeg toch erg veel pijn,
Het zijn de bielzen van een vaag verlichte lijn.
Ik vraag me af: kan hier dan wel een halte wezen?
Eén fijn moment zou dit toch misschien kunnen zijn:
We zitten beide, tweede klasse, in de trein,
Ontsporen samen, vinden ’t fijn, al is ’t maar even.
Heer Gein
Poetry International 1978
Rondom mij is Jan Klaassen;
Van dit lied de schaduw is de
Stad, de moeder van de pret
Ik wil haar klank hervinden
Onder helverlichte heuvels
Die de toonsoort juist bedekt
Door de gaven van Heer Gein
Streelt de oplossing mijn nek,
Maar schildert vager silhouet
Mijn trage informatie weg.
En dus zijn stukjes sigaret
Geen echte muzikanten.
Pas toch op: de dichter stinkt.
In vervaalde vissersinkt
Zijn woorden neonlampen.
Inzicht wandelt over mollen
Als die wandelaar vandaag:
Donker denken, zware lucht.
Kontaktlenzen zijn halve
Bollen, melkwegen zijn harems
In submenselijker klucht.
Zijn je tongen vol van taal,
Dan is heel de koude kunst
Op een eiland vreemde vissen
- niet een soort, maar een dimensie -
Als een buitenaards soort gunst
Onder water vol te pissen.
Ik aanvaard en soms herleef
Ik aanvaard en soms herleef:
Ik verbaas me om de regen op
Dit wit papier; het lijkt een sneeuwbal
Die in vlak kristal mijn verzen zeeft.
Zal ik een held van schimmen lijken?
Mijn typelint geeft dit broze woord door
Van de vuilnisvak naar het riool,
Maar ik dool rond in niet-begrijpen.
Soms hier en daar zie ik een richting;
vreemde riten temmen half mijn spraak.
De breuk die tussen mij en jou heerst
Wordt gekeerd, geeft enige verlichting.
Dan denk ik, dat als één mij aanraakt,
Jij het bent die in mijn ogen is.
Wat ik ontdek als je mij betast,
Verrast mij: ik voel mij eensklaps naakt.
Publiek/foto
Er is een vlaag in de lucht, die me mijn weg wijst.
In jouw klapper staat een uitroepteken bij mijn naam.
De snelweg vliegt voorbij en op jouw muur zie ik
Een witte eend gekrast; jouw foto kijkt mij aan.
Ik zie mijn verzen door jouw venster binnengaan.
Ik voel je komen en het moet een kille wind zijn
Die mijn woorden naar jouw ogen voert. Ik kijk je aan.
Zal jij eens naast mij staan? Want ergens in de tijd
Zal ik verbeten op jou wachten.
Dit alles schrijf ik jou, maar wat heb jij daaraan op dit papier?
want ik ben hier.
Metro verliefd op een stoplicht
Hier wij elkaar ontmoeten, stille metrozoom in
Nachtelijke reis; ik langzaam naar de tunnels vaar,
De holten van de stad. Mijn neonkoepel droomt in
licht, maar heeft geen lippen voor de woorden die ik baar.
Zo één zijn wij, mijn rem wel vuur voor jou vergoot.
Jij schijnt een liefdeskleur op mij. Maar hier en daar
Herinnert ons de werkelijkheid van dit fel rood:
Mijn kunststof geest breekt door de leegte van mijn leven.
Vanaf de bodem van de lijn kijk ik jou aan.
Als ik weer rijd, verdwijnen snel jouw ogen.
Tot aan het eindpunt blijft mijn liefde stil vermogen
Onder lachend Rotterdam. Onaangepaste
transportage doet zich universa weven.
Gratis ingesloten
De volgende dag
Aanwezig als de hoofdpijn
Van iedere droom
Man
Ik heb een man van je
Gemaakt, mijn zoon, maar wat
Voor man dat weet ik niet.
Nooit van te voren weten
Vaders dat.
Bouwsel
Ik maak met lego mijn bouwsel voor je af
Ik vind dat leuk, ik zie het niet als straf
En als het klaar is, dan klim ik twee trappen op
En zet het naast je bed voor als je wakker wordt
Het is met torentjes en bomen en een wiel
Een brandslang is de paal die net niet viel
Toen in de tuin, je weet nog wel
En bovenin maak ik een rood-en-blauwe bel
Net als de wekker - en als je je jas
Vlak voor je weggaat in de gang aanpast
Kom ik je zeggen dat ík wakker ben
Ik zwaai je na, ik ben je grote kleine vent
Ik weet heel goed dat tussen jullie twee
Iets niet meer is, maar toch ben ik tevree
Als ik mijn huis voor jou gebouwd heb,
Want ik weet dat jij het goed bekeken hebt
Er is een wereld in mijn hoofd
Er is een wereld in mijn hoofd
Ik ben er zelf de maker van
Er is een wereld in mijzelf
Terwijl de tijd vervaagt
Waar regenbogen wentelen
De maan de dag omcirkelt
Wolken schijnen op een rode zee
En wij fonduen op een filterende zon
Mijn droom is niet geeindigd
Ik zing haar, in een fel staccato
De mist doordringt de Zegerplas waaraan ik zit
De mist doordringt de Zegerplas waaraan ik zit
Vijf lampen op een modderschuit gaan aan en uit.
Het wordt haast onnatuurlijk stil. Ik zie iets wits
En liep naar voren, wat onvast; dit meer, mijn Styx,
Geeft weinig uit zijn afgrond prijs, het is een boot
En daarop wenkt een dode hand; ik ben aan land,
Maar mijn gedachten zijn als zand, mijn stappen lood
En denk: wat lijkt de afstand tot mijn zoon zo groot.
Meer vroeger, minder later, stap ik op mijn eigen zee,
Het blauw van mijn tapijt, het licht van mijn gedicht
Is nauwelijks genoeg voor mij, laat staan voor twee
En als ik gaap, dan gaapt mijn droombeeld met mij mee.
Wat schuldbewust
Dit staat nu zwart op wit
Ik moet niet doen
Alsof ik het niet weet
Ook denk ik nu, wat achteraf,
Schrijf ik nog duizend dingen
Die ik nu vergeet
Omdat ze niet gezegd zijn
Of verkeerd geaccentueerd
Te veel, niet waar
Schaamte, verdriet
Of niet betrokken in
Een al te vaag gezicht:
Jouw haar
Dat zich als wijkend
Voor een ander
Vaak naar achteren richt
Maar in de tijd
Die dit gedicht gekost heeft
En zich langzaam
Stap voor stap en woord voor woord
Naar voren schreef
Vervallen schrijver en object in één
en worden tot een
Uitgebreid Gestalt
En ik? Ik blijf alleen
Zoek ietwat schuldbewust
Een windvlaag die mijn lippen kust
Zelfs nu
Zelfs nu
Weet ik nog niet
Hoe ik je
In alle duizend namen
Die ik je gegeven heb
Of die je ooit gekregen hebt
Moet vinden
Ik maak verhalen van je
Mythen
Soms met open eind
En vaak voel ik vervreemding
Schuld en strijd
Berouw en boete
Soms ook denk ik aan je
Dat verbaast me soms
Met zulk een tederheid
Dat grenzen lijken te vervagen